Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘wonen'- mieszkać

Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘wonen'- mieszkać

leren uczyć się język niderlandzki holenderskiwonen – mieszkać

Toen ik nog in Polen woonde, droomde ik om in Amsterdam te kunnen wonen. Mijn dromen zijn uitgekomen! Sinds zes jaar woon ik er. De hoofdstad van Nederland is niet alleen bekend van de mooie grachten, het is ook een bruisende cultuurstad met het grootste museumaanbod.

Hier kun je de beroemde schilderijen van de Nederlandse schilders uit de Gouden Eeuw bewonderen. Daarnaast heeft Amsterdam in de binnenstad veel typische Amsterdamse volkscafés gelegen aan de mooie grachten. Ik hoop dat ik hier nog veel jaren kan doorbrengen en ik hoop dat ik deze stad blijf ontdekken. Mocht ik ooit terug naar Polen gaan, dan kan ik altijd met trots zeggen: ik heb in Amsterdam gewoond en deze stad heeft mijn hart gestolen.

Czas teraźniejszyCzas przeszły niedokonanyCzas przeszły dokonany
ik woonik woondeik heb gewoond
jij/u woontjij/u woondejij/u hebt gewoond
hij/zij/het woonthij/zij/het woondehij/zij/het heeft gewoond
wij wonenwij woondenwij hebben gewoond
jullie wonenjullie woondenjullie hebben gewoond
zij wonenzij woondenzij hebben gewoond

Darek Tymecki

Odmiana innych czasowników w czasie teraźniejszym i przeszłym wraz z przykładami:

bakken – piec, smażyć

lachen – śmiać się

eten – jeść

drinken – pić

strijken – prasować

boodschappen doen – robić zakupy

bang zijn – bać się

luisteren – słuchać

Reactie plaatsen