leren – uczyć się
Jan komt uit Polen. Sinds een jaar woont hij in Alkmaar, een stad in het Noorden van Noord-Holland. Hij werkt van maandag tot en met vrijdag in een vleesfabriek. In het weekend gaat hij meestal vissen. Vissen is zijn hobby. Hij gaat twee keer in de week naar school. Hij leert Nederlands.
Hij vindt het interessant om Nederlands te leren, maar het blijft moeilijk, zegt hij. Jan is een doorzetter, hij probeert elke dag een half uur te besteden aan de Nederlandse taal. Bovendien spreekt hij bijna elke dag Nederlands. Toen hij op de middelbare school zat, leerde hij Duits. Hij zegt dat het Duits een beetje op het Nederlands lijkt. Gisteren is hij op school geweest. Hij heeft veel praktische zaken geleerd, bijvoorbeeld: hoe je een afspraak bij de huisarts of in het gemeentehuis moet maken.
Czas teraźniejszy | Czas przeszły niedokonany | Czas przeszły dokonany |
ik leer | ik leerde | ik heb geleerd |
jij/u leert | jij/u leerde | jij/u hebt geleerd |
hij/zij/het leert | hij/zij/het leerde | hij/zij/het heeft geleerd |
wij leren | wij leerden | wij hebben geleerd |
jullie leren | jullie leerden | jullie hebben geleerd |
zij leren | zij leerden | zij hebben geleerd |
Darek Tymecki
Odmiana innych czasowników w czasie teraźniejszym i przeszłym wraz z przykładami:
boodschappen doen – robić zakupy