bang zijn – bać się
Tom is heel erg bang voor spinnen. Het maakt hem niet uit of een spin groot of klein is. Hij houdt gewoon niet van spinnen. Toen hij klein was en al op het bed lag, kwam zijn zus de kamer binnen en zei: ‘kom even uit bed, ik wil je iets laten zien‘. Op de muur in de keuken zat een kerkzesoog. Hij is de keuken snel uitgegaan en zijn zus moest het beest vangen. Hij was bang. Zijn zus moest veel lachen. Hij vond het niet prettig. Gisteren is hij bij zijn oom op een paardenboerderij geweest. Op sommige plekken waren heel veel spinwebben. Hij wilde niet naar binnen, omdat hij weer erg bang is geweest.
Czas teraźniejszy | Czas przeszły niedokonany | Czas przeszły dokonany |
ik ben bang | ik was bang | ik ben bang geweest |
jij, bent bang | jij, u was bang | jij, u bent bang geweest |
hij, zij is bang | hij, zij was bang | hij, zij is bang geweest |
wij zijn bang | wij waren bang | wij zijn bang geweest |
jullie zijn bang | jullie waren bang | jullie zijn bang geweest |
zij zijn bang | zij waren bang | zij zijn bang geweest |
Darek Tymecki
Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘bakken’
Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘lachen’
Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘eten’
Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘drinken’
Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘boodschappen doen’