Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘drinken’

Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘drinken’

drinken - pić

drinken – pić

Als ik ziek ben, drink ik veel thee met citroen en honing. Vroeger toen ik ziek was, dronk ik meestal warme melk met knoflook, boter en honing. Ik vond het niet lekker maar mijn moeder zei dat het helpt. Bij ons thuis vond alleen mijn oudste zus het lekker.
Sinds een week ben ik een beetje verkouden. Ik heb vanmorgen de melk met alle ‘heerlijke’ ingrediënten gedronken, maar het blijft nog steeds vies.

Czas teraźniejszyCzas przeszły niedokonanyCzas przeszły dokonany
ik drinkik dronkik heb gedronken
jij, u drinktjij, u dronkjij, u hebt gedronken
hij, zij drinkthij, zij dronkhij, zij heeft gedronken
wij drinkenwij dronkenwij hebben gedronken
jullie drinkenjullie dronkenjullie hebben gedronken
zij drinkenzij dronkenzij hebben gedronken

Darek Tymecki

Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘bakken’
Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘lachen
Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘eten’

Reactie plaatsen