strijken – prasować
Sinds Jan getrouwd is, strijkt hij bijna nooit. Hij houdt niet van strijken. Zijn vrouw strijkt altijd voor hem. Hij is kok. Hij kookt elke dag voor zijn vrouw. Zijn vrouw zegt: omdat hij erg lekker kookt, strijk ik elke dag voor hem. Toen Jan nog thuis woonde, streek zijn moeder voor iedereen. De vrouw van Jan is een paar dagen ziek geweest. Zij had griep. Hij zorgde goed voor haar. Ook heeft hij voor haar gestreken.
Czas teraźniejszy | Czas przeszły niedokonany | Czas przeszły dokonany |
ik strijk | ik streek | ik heb gestreken |
jij,u strijkt | jij, u streek | jij, u hebt gestreken |
wij strijken | hij, zij streek | hij, zij heeft gestreken |
wij strijken | wij streken | wij hebben gestreken |
jullie strijken | jullie streken | jullie hebben gestreken |
zij strijken | zij streken | zij hebben gestreken |
Darek Tymecki