Niderlandzki czasownik. Odmiana w czasie teraźniejszym i przeszłym: ‘eten’

eten – jeść

Ania eet één keer per dag wat fruit. Zij vindt fruit niet alleen lekker maar ook heel gezond. Toen zij klein was, at zij bijna elke dag appels. Haar oma maakte een heerlijke appeltaart. Zij kan zich de geur en de smaak van oma’s  appeltaart nog steeds herinneren.

Vandaag is Ania, na het werk, met haar collega’s naar een banketbakkerij gegaan. Daar heeft zij een oude Hollandse appeltaart met slagroom gegeten. 

Czas teraźniejszy Czas przeszły niedokonany Czas przeszły dokonany
ik eet ik at ik heb gegeten
jij, u eet jij, u at jij, u hebt gegeten
hij, zij eet hij, zij at hij, zij heeft gegeten
wij eten wij aten wij hebben gegeten
jullie eten jullie aten jullie hebben gegeten
zij eten zij aten zij hebben gegeten

Darek Tymecki